Tijdens het buitenspelen komt er een meisje naar me toe. Ze is, zoals zo vaak, verdrietig. Ze is pas een tijdje in Nederland en is de taal nog niet machtig. Ze kan me moeilijk vertellen waarom ze verdrietig is. Ik begrijp dat ze pijn in haar buik heeft, omdat ze wagenziek is geworden in het busje. Maar dat is zeker al 2 uur geleden. Ze wil niet naar huis. Ze wil op school blijven. Ze is groot voor haar leeftijd, heeft geen aansluiting met de andere kinderen uit haar klas. Wel met alle meesters en juffen. Die knijpt ze liefdevol in hun wang als ze wat wil vertellen.
‘Hoe kan ik jou helpen om wat blijer te worden?’ vraag ik haar. Ze weet het niet. ‘Kom, we gaan iets moois maken.’ We maken een herfstmandala. Ze vindt het geweldig. Er komen steeds meer kinderen helpen.
‘Waarom doen jullie dit?’ vragen ze. ‘We willen blij worden,’ is ons antwoord. Daar willen ze wel bij helpen! En terwijl ik wat afstand neem, zie ik de mandala mooier worden. Maar ik zie ook iets moois gebeuren tussen haar en de andere kinderen. Er is connectie, begrip en behulpzaamheid. Om dát te zien, daar word ik echt blij van.
‘Hoe kan ik jou helpen om wat blijer te worden?’ vraag ik haar. Ze weet het niet. ‘Kom, we gaan iets moois maken.’ We maken een herfstmandala. Ze vindt het geweldig. Er komen steeds meer kinderen helpen.
‘Waarom doen jullie dit?’ vragen ze. ‘We willen blij worden,’ is ons antwoord. Daar willen ze wel bij helpen! En terwijl ik wat afstand neem, zie ik de mandala mooier worden. Maar ik zie ook iets moois gebeuren tussen haar en de andere kinderen. Er is connectie, begrip en behulpzaamheid. Om dát te zien, daar word ik echt blij van.